- dak
- {{dak}}{{/term}}1 toit 〈m.〉♦voorbeelden:1 auto met open dak • voiture à toit ouvrantonder dak komen • trouver un toithij is onder dak • il a un abri; 〈figuurlijk〉 il est à l'abrionder dak brengen • loger (qn.); 〈figuurlijk〉 caser (qn.)onder één dak wonen • vivre sous le même toit〈figuurlijk〉 hij kreeg het op zijn dak • ça lui est retombé dessus〈figuurlijk〉 iets van de daken verkondigen, schreeuwen • crier qc. sur les toitsga nou gauw op het dak zitten! • 〈ongelovig〉 sans blague!; 〈weigerend〉 pas question!¶ op zijn dak krijgen • s'attirer (qc. de désagréable); 〈m.b.t. verwijten enz.〉 essuyer (qc.)iemand op zijn dak hebben • avoir qn. sur les brasiemand op zijn dak vallen • surprendre qn. chez luiiemand iets op zijn dak schuiven • mettre qc. sur le dos de qn.uit je, zijn dak gaan • s'éclater (comme une bête)
Deens-Russisch woordenboek. 2015.